A.C.W. Staring Oud-Noorsche poëzie, vrij vertaald. 't Wordt rondom duister: Pijlwolken hangen En breiden zich uit, Onweerverkondend. Het regent bloed! Aan lansen hechten De Keurgodinnen Hela's Web, Bloedrood van inslag: Randwer ten dood! De lokken van krijgers, Die 't scherp versloeg, Strekken tot Schering - Bloedige Spiesen Den Weefstoel tot Treden. Een rusting bekleedt De wevende Zusters. Haar Spoelen zijn Pijlen; Zij slaan met Zwaarden Het Zegeweb vast. Hildur, Hiorthrimul, Sangrida, Swipul Kwamen, en weven Met blanke zwaarden! Eer het zonlicht daalt, Worden schilden gekliefd, En pansers doorboord; En 't staal vaart neder, Op klinkende helmen. 'Wij weven, wij weven De Webbe des Slags! Dit Zwaard droeg voormaals Een Koningszoon. IJlt heen, ijlt heen, In de rij der krijgers, Waar de onzen alreeds Van 't strijdvuur gloeijen. Wij weven, wij weven De Webbe des Slags! Gunnur en Gondula, IJlt! ijlt heen, Den Koning ter hulpe! - - Ziet gij haar ijlen? - De Koning is reeds Gedekt met heur schilden! Wij weven, wij weven De Webbe des Slags! IJlt heen, ijlt heen, Waar wapens klettren, En Helden kampen! - Wij laten de dood Den Koning niet treffen: Over leven en dood Gaat ons beschik. Het Volk, dat daar zwierf In woest gebergte, Zal 't vlakke beheerschen! - Verneem, o Koning, De mare u verkondigd: Een flits kwam gevlogen; Uw Vijand sneeft. Ontroostbaar zitten De Zonen van Erin, En plegen rouw. En 't Web is volweven: Het breede slagveld Met bloed geverwd. Maar twist blijft woeden, Van land tot land; 't Is àl verschrikking, Waarheen wij zien! Bloedige wolken Vliegen rondom. Het zwerk is bespat Met krijgersbloed; Voorspellend wat nog naar ons woord geschiedt Nu zingen wij Zusters Een Zegelied. Heil zij den Koning! Ook valle ons Zusteren Heil te beurt! En 't Lied dat wij zongen, Dat zing, die 't beluistert, Gekeerd tot de zijnen, Den Krijgere voor.' Zoo zongen de Zusters, En stegen te ros. Hoog door de lucht, met blikkrende zwaarden Reden zij heen. |
A.C.W. Staring Old-Norse poetry, freely translated. It becomes dark all around: Arrowclouds are hanging and expanding, predicting a thunderstorm. It rains blood! To lances the Elitegoddessess attach Hela's Web, Bloody red it looks: To Randwer's death! The locks of warriors, who were defeated by the sharp (weapons), form its warp - Bloody stakes form the treds of the weavingchair. An armour is clothing the weaving Sisters. Her spools are arrows; they attach with swords the Victoryweb. Hildur, Hiorthrimul, Sangrida, Swipul came, and wove with shining swords! When the sunlight descends, the shields are split, the armours are pierced; and the steel descends, upon clinging helmets. 'We weave, we weave the Web of Battle! This sword was once carried by a king's son. Haste yourself, haste yourself, In the ranks of the warriors, where our men already glow from battlefire. We weave, we weave The Web of Battle! Gunnur and Gondula, Haste! haste yourself, To help the king! - - Do you see her hasting? - The king has already been protected by her shields! 'We weave, we weave the Web of Battle! Haste yourself, haste yourself, To where weapons clash, And heroes fight! - We do not allow death to harm the king: Over life and death we command. The folk, that wandered there in rugged mountains, will rule the plains! - Know, oh king, the mare that is revealed to you: a flash flew; your enemy falls. inconsolably sit the sons of Erin, and they mourn. And the Web has been completed: The broad battleground has been painted with blood. But conflict keeps raging, from land to land; all is horror, where-ever we look to! Bloody clouds fly around. The air has been splattered with warriorblood; Predicting what still happens on our word. Now we Sisters sing a victorysong. Hail be the king! Also our Sisters deserve a hail! And the song that we sung, Should he who listens, sing, turned towards his own people, for the warriors.' So sung the Sisters, and ascended on their steeds. High into the sky, with shining swords they rode off. |
A.C.W.Staring 'Alweer van Jaromir?' Ik kan 't niet helpen, Lezer! Hij liep, ten derde maal, mij klakloos voor den voet; En of mijn Held aan Moldau of aan Wezer Gefokt zij; of hij mij de derde reis ontmoet, Of de eerste, en Monnik zij of Heiden; Hij mij onbekeken goed: Verstaat hij slechts, wanneer mijn rijmkoorts woedt, De ziektestof genezend af te leiden. Laat Jaromir u dus zijn platgeschoren bol Nog eens zien, heb geduld! het zal aan mij niet schorten, Dat hij uw leegen tijd naar krachten poog' te korten, Bij 't spelen van zijn nieuwe rol. Welaan dan, ik begin! Hou' slechts uwe aandacht vol! Heeft iemand van den Booze wat te vreezen, Hij ga niet ver om hulp; zijn man is Sint Michiel. Kort voor het tweetal Klepels viel, Met Lochems Klokken eerst ten hoogen opgerezen, Moest Jaromir hem juist indachtig wezen. `Bij Sint Michiel!' roept met ontplooiden mond De Pater, dat het kerkhof dreunt in 't rond; De Heilig hoort; kijkt uit; ziet slingrend zich verheffen Wat straks verraderlijk hem die daar schreewt zal treffen; En staat reeds, maar verhuld voor 't menschlijk oog beneen. Het schild is aan zijn arm; niet voor den pronk alleen: 't Heeft, met een zwenk, op weg de vaart gebroken Van 't neergesmakt metaal - des niet te min vrij zwaar Op 's Monniks hoofd beland! Vriend Jaromir ligt daar, Als had de Dood zijne oogen reeds geloken. Zijn longen zijn van ademtogt verstoken, Terwijl het bloed hem langs de slapen vliet. Nogtans de levensvonk ontsnapt het ligchaam niet! Een arm - een been, dat aanvangt zich te rekken - Doen blijken, dat Michiel geen lijk heeft op te wekken. Het kost hem slechts een schrupeltjen bewijs Van Balsem uit het paradijs Om, binnen weeks verloop, wat gaapt weer digt te kleven; En Hij, wien 't in een droom is g'openbaard, Wat Heilig hem onzienlijk heeft bewaard, Verspreekt, door pligtbesef gedreven, 'Eé dingsdag van de twèè te vasten, hem ter eer, Tot zijn Getij de aanstaande herfstmaand keer'.' Dit woord was tusschen hem en zijn Patroon gebleven: In petto gaf hij 't, op 't bedaarde ros geheven, Dat, als convalescent, hem aan vervelingspest Ontdraagt, en redt naar Zutphens grijze vest. Daar wil hij bij de Wijsheid les gaan nemen, Die, in een Kerkgewelf, befaamder dan te Bremen De Grafcel, eeuwen tijds aan boei gelegen heeft, En - Proteus wedergaa - geketend antwoord geeft. Zijn ijver baarde gunst! men laat hem niet verlegen, Schoon hij ter scheemring toe zijn drokke studies rekk': Een dubble Sleutel wordt van Kerk en Boekvertrek Hem toebetrouwt; De Koster hoeft zijn wegen Slechts hulpzaam over dag, maar niet, bij 't henengaan, Des avonds, gaa te slaan. Wat, onder 't werk, 's namiddags onzen Pater Tot sterking dient, daar waakt een oud Begijntje voor. Pas opent hij de deur, of 't hengelmandje staat er: De Custos komt er mee; hij zet het aan zijn schoor Van 't welf, eerbiedig groetend, neder, En gaat. Zoo kwam en ging, die hem verzorgde, weder. 't Was de eerste keer 's Mans EXTRA-VASTENDAG; Doch had de Non, die in zijn Vesperbrood voorzag, Van zijn Gelofte niets vernomen; En toen zijn spijsuur was gekomen, En 't korfjen openging, bleek, wat het bovenst lag, EEN HOEN te zijn. 't Vereischte geen ontleden; Reeds was het naar de kunst, den eter voorgesneden. Zijn tanden waatren! Evenwel hij doet zijn pligt, En dwingt het afgewend gezigt Op Vaders Augustijns Confessies neer te kijken. Dit middel geeft allengskens baat! Hij vat steeds meer er meer den zin van 't geen er staat - Peinst op 't geleezne - en voelt de kwaa begeerte wijken; Als ... hoor! - daar valt iets!' 'klink! - klinkklank!' Wat mag dat zijn? - De sleutels waren 't der twee deuren. Augustijn Of de elleboog had schuld; ten minste naar den schijn. Snel bù de Lezer, zonder zien, om ze op te rapen; Maar de open hand - dwaalt af - en vindt het Hoen! - En nu die Hand niet toe te doen; 't Gegrepen Boutje, plots gelijk een schorpioen Te laten vallen; of druiloorig aan te gapen, Als waar' het uit een knol gesneen! Het niet te proeven! - Van die reepjes òòk geen èèn - Geen twèè! tot ongemerkt het halve Hoen verdween! Hadt GIJ 't gekund? Indien gij jà zegt, ik zeg nèèn! IK had, helaas met Jaromir gegeten; Maar 't had mij ook, met hèm, tot in mijn hart gespeten. Daar zit hij nu, en schudt het diepgebogen hoofd. Zijn DINSDAGSVASTEN was den Heilig duur beloofd. Ondankbare als hij is! `Waar zal ik uitkomst vinden! Wie kan mij van mijn schuld ontbinden!' Zoo kermt hij; en te valscher smuilend loert Zijn oude Vijand, die, wat hij een toeval waande, Met schelmschen klaauw heeft uitgevoerd, En door verzoeking hem den weg tot struiklen baande! Te meerder kittelt zich die Onverlaat, die daar De Sleutels van den lessenaar Geworpen heeft, als korts de Klepels uit de wolken: De Klokkenist van Lochems Waterkolken; Wiens keelgat thans het uiterst van zijn kracht In wondren doende werking bragt, Om Jaromirs provisies op te slokken; Waartusschen, als bedeesd, het halve Hoen nog schuilt!- Het masker van een HOND is door hem aangetrokken. Dit voegt bij zijn exploot. De Pater hoort hem schrokken - En zièt hem nu! zijne oogen uitgepuild, Door 't langzaam glijden van de grof gekaauwde brokken; De haren piekregt langs den rug omhooggezet! - Zoo ziet hij hem, en springt te been! een tred Terzij'; doch onderwijl zich pogend te bezinnen Op 't kwaad latijn, dat ieder Helspook kan verwinnen. Zijn GAST, die 't argwaant, hapt eer 't hem de Ban belet, De SLEUTELS weg; is door den wand gevlogen, En staat, een mijl vandaar, aan elk gevaar onttogen. 'Maar zijn die SLEUTELS min den KLEPELS Kerkengoed? En waarom dèe genaast, en dèze weggesmeten?' Zoo vraagt gij. Lucifer, gelieft gij des te weten, Kweet met de Sleutels, op hun beurt, zijn teer gemoed: Hij bragt ze weder. Die de Boekcel kwam ontsluiten, Vond ze aan den ring der deur. Daar hingen zij, VANBUITEN; En, ach, VANBINNEN, zat, tot aan de Vroege Mis, De Zondaar in 't _cachot_. Eerst meent hij nog te droomen: Alleen, uit deze Spijsben is - Zulks voelt hij al te zeer! - niets in zijn maag gekomen, Dan 't halve Hoen; en leeg is zij! En, eindlijk spreekt te luid dat SPOOR VAN HONDENSTAPPEN, Waarme de Vloer 't gebeurde aan 't nageslacht zal klappen. In werkelooze wanhoop gaat Het licht voor hem te bed; en, eer van Walburgs toren De wachter driemaals zijn getoet heeft laten hooren, Brengt hem de nacht geen goeden raad. Kwam deze traag genoeg, 't was toch niet al te spaad. Ook luistert hij daarna, met bei' zijn hangende ooren: De Rozekrans wordt straks zijn toeverlaat. Het honderdste amen sluit het honderst paternoster, Als zijn bevrijder komt - de Koster. Thans is zijn eenigst wit, dat hij, door boete doen, Den Heilig weer verzoen'. Hoe streng kastijdt hij zich, om vrij te zijn van 't prangen Des zelfverwijts! Waar trekt hij, met gebeen En litanijen, niet al te heen, En biedt zijn holgevaste wangen Te schouw, aan Sint Michiels, op doek ten toon gehangen- Aan Sint Michiels van hout en steen. Hem na te reizen zult ge intusschen niet verlangen, Gij, die dit geeuwend leest, en geeuwend lezen hoort; Ik spoed mij daarom eindwaarsts voort; Laat Jaromir zijn schuld in zak en asch berouwen, En zeg, tot slot, dit enkel woord: Zich buitens VIJANDS scheut te hou'en Is raadzaam; raadzaam ook, dat gij geen VRIEND verstoort. |
A.C.W.Staring 'Again about Jaromir?' I can't help it, reader! He walked, for the third time, gratuitous in front of my feet; And whether my hero was bred on the Moldau (river Vitava in Czechia) or the Weser; whether he meets me on the third travel or the first one, whether he is a monk or a heathen; He only understands me unseen well: when my riming-fever rages, Leading away the disease-matter in a curing way. Let Jaromir show you his flat-shaven head again, have patience! it will not run out on me, That he tries to shorten your empty time to his best abilities, by playing his new role. Ok then, I begin! only keep your attention full! When somebody has anything to fear from the Evil One (Satan), he doesn't go far for help; his man is Saint Michael. Shortly before the two clappers (of the churchbells) fell, While the bells of Lochem were raised to their highest, Jaromir was absorbed in his thoughts. 'By Saint Michael!' shouts the Father (Jaromir) with open mouth, so hard that the churchyard rumbles; The Holy One (saint Michael) hears; watches out; and sees slinging coming down that which will treacherously hit him who shouts there (Jaromir); And already stands there, hidden for the human eye below. The shield is on his arm; not only for showing off: It has, with a swing, broken the momentum of the falling metal - which still fell heavily on the head of the monk! (Jaromir) Friend Jaromir lies there, As if death has already closed his eyes. His lungs are without breath, while the blood flows along his temples (sides of the head). Though the spark of life does not escapes his body! An arm - a leg, dat tries to stretch - show, that Michael does not have to raise a corpse. It only costs him a little proof of balm from paradise to, within a week, close that which gapes (the wound); And he (Jaromir), who has been revealed in a dream, which saint has protected him, he (Jaromir) promises him (saint Michael), driven by a sense of duty, To fast (don't eat) one Tuesday out of two, to honour him, Until his tide turns the next springmonth (September). This word had stayed between him (Jaromir) and his Patron (Saint Michael): He gave it, while sitting on his calm steed, that as convalescent, carries him away from bored-pest (poetical word for being bored), and rides to the gray stronghold of Zutphen. There he wants to take lessons from the wisdom (the books in the library), which, in a churchvault, is more famous than the one in Bremen the gravecell, has layed on a chain for centuries (the books were kept on chains to avoid theft), and - Proteus return - answers in chains. His diligence gave birth to favour! and he was not left asking, Because he continued his dry studies until shimmer (evening): A double key to the church and library was trusted to him; the sexton (head of the church) did not have to watch him only helpfully during the day, but not after his leaving, in the evening. That (the food) which, during work, strengthens our Father (Jaromir) in the afternoon, is guarded by an old little Bagijn (unmarried woman or widow). Only when he opens the door, the angler-basket will stand there: The Custos (?) brings it; he puts it down while humbly greeting, and goes. So came and went, he who took care of him. It was the first time of the man's (Jaromir's) extra-fastingday; But the nun, who brought him his Vesperbread, did not knew about his promise; and when his dinnertime had come, and the basket was opened, something lay on top, it was a hen. It did not need any dissection; it was already well cut for the eater. His teeth watered! (meaning; he's hungry) but he performs his duty, and forces his turned-away face too look into Father Augustijn's Confessions (title of a book). This helps a lot! He understands increasingly more of what it (the book) says - Pounders on what he reads - and feels the evil temptation disappear; Like a ... hear! - something falls! 'cling! - clingclang' What can that be? - It were the keys of the two doors. (the ones he was given to enter the church and library) Augustijn (the book of Augustijn) or the elbow was guilty of it; at least that was what it seemed. Quickly the reader bended, without looking, to pick them up; But the opened hand - strays off - and finds the hen! - And it was now difficult not to close the hand; to drop the grasped drumstick, like a scorpion; or gaping at it in a dumb way, As if it was cut out of a turnip! Not to taste it! - From those slices not even one - not two! until unnoticed half of the hen disappeared! Could YOU have done it? and if you say yes, I will say no! I would have, unfortunately, eaten with Jaromir; But it would have, just like him, regretted it till deep in my heart. There he is sitting now, and shakes his deeply bended head. His Tuesday-fasting was promised for a holy period. Ungreatful he is! 'Where can I find a solution! Who can lift me from my debt!' So he moans; and with a vicious grin lurks his old enemy (Satan), who, what he (Jaromir) thought was a coincidence, has performed this with his evil claw, and has deliberately diverted him from his path! The villain snickers, who has thrown the keys from the desk, as well as the clappers from the clouds: The bellringer of the waterwells of Lochem (Satan is believed to ring bells at the bottom of a lake in Lochem); Whose gullet has performed miracles to the best of his strength, To swallow Jaromir's provisions; Between which, the half hen is still present! - The mask of a dog he has put on. This adds to his act. The Father (Jaromir) hears him gobble - And sees him now! with his eyes goggled, by the slow slide of the crudely chewed lumps; His hair straightly put up on his back! - So he sees him, and jumps up! a tred sideways; while trying to understand the evil Latin, that can defeat every Hellghost. His guest (Satan), who gets suspicious, eats quickly before the ban prevents him to, The keys gone; they flew through the wall, and stand, a mile from there, away from all danger. But are those keys except the clappers property of the church? And why spare these, and throw away that one? So ask you. Lucifer, as you should know, regretted what he did with the keys: And he brought them back. The person who came to open the library, found them on the ring of the door. There they hung, on the outside; And, ah! on the inside, sat, until the early mass, the sinner (Jaromir) doing his confession. At first he thinks he dreams: Nothing from this food - so he feels well! - has entered his stomach, Than the half hen; and empty is she! And, finally speaks a trail of dogprints, with which the floor will tell the event to posterity. With redundant desperation the light goes to bed for him (it gets dark); and, not until the guard of Walburg's tower has blown three times, will the night bring him good counsil. This came slowly enough, it was not too speedy anyway. After that he also listens, with both his hanging ears: The rosewreath will soon be his support. The hundredst amen finishes the paternoster, When his liberator comes - the sexton. Now his only luck is, that he, by doing penance, has reconciled himself with the Holy One (saint Michael). He chastises himself strictly, to be free of the burden of self-blame! Where doesn't he go, with litanies and on foot, and shows his fully fasted cheeks (he shows he's keeping his promise of fasting now), to saint Michael, displayed on canvas - to saint Michael of wood and stone. Choosing his path will you probably not desire, You, who reads this while yawning, and hears it being read while yawning; I shall therefor quickly proceed to the end; I'll let Jaromir regret his guilt to the fullest, And will finally say, this single word: Stay away from the enemy (Satan) is advisable, and also advisable is, that you should not treat a friend badly. |
A.C.W. Staring Nog zwierf de Godenschaar van 't Noorden, Tot strijd gerust of jagend, om. De visscherij vermaakte 't Reuzendom, Gehuisd aan Thules woeste boorden; Maar Jormungandur, in den afgrond van den plas, Lag werkeloos, zoo lang en log hij was. Een slang heeft dezen naam gedragen, Die ('k weet niet hoe) een Wolf tot Broeder had. Met dezen Broeder wolf zal ik u thans niet plagen; Van Broeder slang vertel ik wat. Hij lag daar, als een hoep om d' aardbol heengebogen: Van onzen kant, West-Groenlands kust voorbij - Kaap Horen langs, Van de andre zij,'; En had zich, jaar en dag, min dan een lijk bewogen: Op eens slaat hij de tanden in zijn staart; Hij trekt dien aan zich; en wat volgde? met een vaart Begint de sneeuw der polen neer te storten; Daar 't valsche Dier, bij 't wringen van zijn leen, De waereldspil acht mijlen ruim deed korten! Hoe slonken, boven als beneen, Tot gruizeling verbrokkeld, ijs en steen! Wat magt van waatren kwam op ieder Aspunt horten, Wier kapgewelf sinds plat verscheen. De kregelste der Goon - Thor - sliep, als dit gebeurde, En 't kraken van onze As zijn trommelvliezen scheurde. Een runenspreuk maakt snel zijn Godenstand Onkennlijk voor elks oog, en hij betreedt het strand. Reus Hymer in zijn vischschuit, peurde Hier flùs, op zijn gemak; nù heeft hij iedre hand Vol werks bij 't slingrend stuur, zoo roeren zich de baren! Maar 't keerend evenwigt brengt alles tot bedaren, En Thor schreeuwt: 'Hei! - - Heer Reus, leg even aan! - Ik breng den Puitaal, daar beneden, Eer hij van nieuws begint, tot reden: 't Is met een kleinigheid gedaan! Vergun mij slechts als Visscher mee te gaan. De Reus kwam. Juist had ook een dwalende os zijn treden Naar d'oever heengewend. Thor knot hem, met een ruk, Het hoofd van 't lijf, en slaat, in Hymers boot gezeten, Dit brokjen aan zijn hoek: een Dregge, moet gij weten Verstrekt daarvoor. Weldra laat nu, met goed geluk, De Hengelaar 't gehorend lokaas dalen: 't Wekt Jormungandurs lust; hij bijt; en Thor aan 't halen!- De slang nogtans (geen puitaal bleek de kwant!) - De Slang daar tegen in! Kracht tegen kracht gekant! Een nieuw rumoer begin! en - moog de kunst mij falen, Die boven 't schetsen gaat - dit eischt een tafereel - Eischt verwengloed, om 't af te malen! 'k Leg des mijn houtskool neer, en waag mij aan 't penseel. Zie zie! ten bodems toe beweegt zich 't ongemeten Des oceaans: de losgegierde staart Der Slang verschijnt! Rots wordt naast rots gespleten, Bij iedren kronkelslag. Luidsissend in heur vaart, Schiet nù de vlijmspits hemelwaart En kleurt met bloedig schuim de wolken; Nù boort zij weer in de eeuwig donkre kolken. Een heir gedrochten, uit d'onpeilbren kloof verjaagd, Komt wild dooreen naar boven dringen; Is langs de klippen opgedaagd; En poogt (elkaar ten schuw!) haar kruinen te bespringen. Maar Thor gaat voort het Monster te bedwingen; 't Afgrijslijkst wat de holle nacht Des dieps verborg! - Als of, bij Heekla's donder, De klipgrond voor der dampen overmagt Te bersten scheurde, en rommlend rees, van onder Het ziedend meer, zoo stijgt de ongure kop Van Jormungandur op. Hij stijgt! en dreigt vergeefs met vlammig rollende oogen; Snuift vruchtloos pestwalm naar den hoogten; Thor grijpt zijn Hamer! Een gehuil, Gelijk het huilen van hyeenen, vaart den muil Des Ondiers uit. Daar komt de Reus gevlogen! Doodbleek van schrik Snelt Hymer toe!... En ik Vat hier mijn houtskool weer: hij komt; den dolk getogen; Springt Thor voorbij; en snijdt de vischlijn af! - Zijn straf volgt! maar wat hielp zijn straf! - De hoop des Visschers bleef bedrogen. |
A.C.W. Staring Still roamed the Gods of the North, equipped for battle or hunting. Fishing entertained the Giantkin, housed on Thule's raging edges; But Jormungandur, in the abyss of the water, lay idle, as long and heavy as he was. A snake has carried this name, who (i don't know how) had a wolf as its brother. With this brother wolf I shall not bother you; About brother snake I shall tell something. He layed there, like a hoop bend around the earthglobe: From our side (the Netherlands), further than Western-Greenland's shores - Along Cape Horn, from the other side; And had, for years and days, moved himself less than a corpse: Suddenly he slams his teeth into his tail; He pulls himself together; and what followed? quickly the snow of the poles starts crashing down; Because the vicious animal, by wringing his loin, shortened the world by eight miles! How shrunk, above and below, crumbled to grit, ice and stone! What a might of waters crashed on both axis-points, which dome started looking flat. The touchiest of the Gods - Thor - slept, when this happened, and the cracking of our axis ripped his eardrums. A runic spell quickly makes his Divine identity unrecognizable for everyone's eye, and he enters the beach. Giant Hymer in his fishing boat, was busy; now he has every hand full of work with the swinging steer, so enraged are the waves! But the returning balance calms everything, And Thor screams: 'Hey! - - Lord Giant, moor the ship for a moment! - I shall put the eelpout (small type of fish) down there, in its place, before he starts anew, it's done easily you'll only have to allow me to come with you as fisherman.' The Giant came. And a wandering ox had also walked to the shore. Thor ripped him, with a pull, his head of his body, and while sitting in Hymer's boat, he slams this chunk on his hook: an anchor, you should know is sufficient for that. And now, hoping for some luck, the Angler lowers the bate: it arouses Jormungandur's lust; he bites; and Thor quickly pulls up! The snake however (proved to be no eelpout!) - The snake fought back! Strength against Strength! A new rough beginning! and - when the art fails me, that which goes above sketching - this demands a scene - demands spoiling-glow (poetical word for a painting?), to finish it! I lay down my charcoal, and try my brush. See see! till the bottom moves the unmeasured one of the ocean: the tail of the snake is pulled loose and appears! Rock is split along rock, with every twisting blow. Loudly hissing in her speed, the razortip (poetic word for tail) shoots now towards the heavens and colours the clouds with bloody foam: Now she thrusts herself back into the eternally dark pools. An army of monsters, chased out of the unmeasurable gap, comes wildly upwards; Appear along the cliffs; And try (fearing eachother!) to jump onto their tops. But Thor continues fighting the monster; The most dreadful that the hollow night had hidden in the deep! - And like, with Heekla's thunder, the ground of the cliffs is ripped apart for the fuming power and rumbling arose, from below the furious lake, the sinister head of Jormungandur. He rises! and threatens in vain with his flaming rolling eyes; vainly he sniffs pestilence-breath towards the hights; Thor grabs his Hammer! a howling, A howling like that of hyena's, comes out of the muzzle of the monster. There comes the Giant! Deathly pale from fear Hymer rushes up!... And I Take my charcoal again: he comes; with a pulled dagger; Jumps past Thor; and cuts the fishing line! - His punishment follows! but what did his punishment help! - The hope of the Fisherman remained disappointed. |
A.C.W. Staring Sikkels klinken; Sikkels blinken; Ruischend valt het graan. Zie de bindster gaâren! Zie, in lange scharen, Garf bij garven staan! 't Heeter branden Op de landen Meldt den middagtijd; 't Windje, moê van 't zweven, Heeft zich schuil begeven; En nog zwoegt de vlijt! Blinde Maaijers; Nijvre Zaaijers, Die uw loon ontvingt! Zit nu rustig neder; Galm' het mastbosch weder, Als gij juichend zingt. Slaat uwe oogen Naar den hoogen Alles kwam van daar! Zachte regen daalde, Vriendlijk zonlicht straalde Mild op hal en aar. |
A.C.W. Staring Sickles sound; Sickles shine; Rustling falls the grain. See the binding-woman collect! See, in long rows, sheaf stand next to sheaf! The hot burning on the lands mentions the noontime; The little wind, tired of floating, has hidden itself; And still toils the diligence! Blind mowers; Industrious sowers, who received your reward! Seat yourselves calmly down; reverberate the mast-forest (grain) again, When you joyfully sing. Raise your eyes to the hights (sky) Everything came from there! Soft rain descended, friendly sunlight shined Mild on stalk and are. |
A.C.W. Staring Oud-Noorsche poëzie, vrij vertaald. Odin verhief zich - De Koning der menschen! Hij besteeg zijn ros, En reed naar beneden, Naar Hela's Burgt; En Hela's Wachter, De Hond sprong hem tegen. Zijn borst was bebloed; En hij sperde den muil op, En baste hem aan. Afzigtig van zwadder Was zijn gebit. En Odin verwijlt niet; En de aarde siddert! Daar stijgt voor zijne oogen De Burgtin van Hela. En hij wendt zich ten opgang, Naar Hela's poort; Waar diepbegraven De Zienster ligt. En toovergezang, Dat dooden kan wekken, Begint hij te zingen, Naar 't noorden gekeerd. En met Runen bezeert hij De Grafbewoonster, Tot zij toorned rijst, En antwoord murmelt: 'Wie is de Man, Die mijn rust kwam stooren! Ik ken hem niet. Ik lag zoo lang, Onder ijs bedolven - Van vlietende regen - Van daauw besproeid.' Een Zwerver ben ik; Eens Krijgsmans Zoon. Ik kom, en meld u Wat daarboven geschiedt; Meld gij mij de dingen Van Hela's Rijk. Voor wien staat die Zetel Van goud bereid? Op wien toeft ginder Dat gouden Bed? 'Met een schild bedekt, Wacht hier op Balder De Honigdrank. Haast zullen om Balder De Goden treuren. Gedwongen sprak ik, En eisch weer rust.' Ik weiger u rust! Ik vraag nog meerder, En hou' niet op, Tot ik alles weet: Wie is 't die Balder Van 't licht berooft? ''t Is Hoder! - Hij is 't, Wiens hand zijn Broeder Den dood doet smaken! Die 't licht zal ontrooven Aan Odins Telg. Gedwongen sprak ik, En eisch weer rust.' Ik weiger u rust! En vraag nog meerder, En hou' niet op, Tot ik alles weet: Zeg, wie zal Hoder Zijn daad vergelden, En Balders Moorder In 't graf doen storten? 'In 't west zal Odin Een Zoon uit den schoot, Van Rinda gewinnen, Die, pas geboren, De wapens zal grijpen; Zijn hand niet zal wasschen - Zijn lokken niet scheelen; Tot hij Balders Moorder In 't graf doet storten. Gedwongen sprak ik, En eisch weer rust.' Ik weiger u rust! En vraag nog meerder, En hou' niet op, Tot ik alles weet: Wat Maagden zijn 't, Die weenend haar sluijers Ten hemel zwaaijen? Dit vraag ik u nog, Eer gij rust erlangt. 'O gij - geen zwerver, Zoo 'k dwalend vertrouwde! - Gij zijt Odin zelf, De Koning der menschen! En Gij! - geen Maagd, Die de toekomst ontraadselt, - Geen jonkvrouw zijt ge! Drie Reuzen hebt gij Als moeder gezoogd. 'Vlie, Odin! vlie heen! - Beroem u, in Asgard, Dat gij verkreegt Wat hier geen Vrager Na U erlangt, Tot Lokes woede Zijn banden breekt, En de Goden vallen! - Tot de Waereld vergaat, En de nacht begint.' |
A.C.W. Staring Old-Norse poetry, freely translated. Odin raised himself - the King of humans! He mounted his steed, and rode down, to Hela's stronghold; And Hela's guard, the Dog jumped up. His chest was bloody; and he opened his muzzle wide, and barked at him. Ugly of slaver were his teeth. And Odin does not delay; And the earth trembles! There rises before his eyes The stronghold of Hela. And he ascends to Hela's gate; Where deeply buried lies the Seeress. A magical song, that can wake the dead, he starts singing, facing towards the north. And with Runes he torments the grave-inhabitant (the dead seeress), until she angrily rises, and murmurs in answer: 'Who is the man, who came to disturb my rest! I don't know him. I lay for so long, buried under ice - with streaming rain - sprayed with dew.' A Wanderer am i; Once Warrior's Son. I come, and tell you what happens up there; You tell me the things of Hela's empire. For who stands that seat made of gold? Who rests there on that golden bed? 'Covered with a shield, waits here for Balder the honeydrink (mead). Most of the Gods will mourn Balder. Forced I spoke, and demand rest again.' I refuse you rest! I will ask some more, And will not stop, Until I know everything: Who is the one who robs Balder of the light? (meaning; kills him) 'It is Hoder! - He is it, whose hand will give his brother the taste of death! Who will rob the light from Odin's child. Forced I spoke, and demand rest again.' I refuse you rest! And will ask some more, And will not stop, Until I know everything: Say, who will revenge the act of Hoder, And plunge Balder's murderer into the grave? 'In the west will Odin win a son out of the womb of Rinda, Who, directly after birth, will grab the weapons; He will not wash his hand - He will not cut his locks; Until he has plunged Balder's murderer into the grave. Forced I spoke, and demand rest again.' I refuse you rest! And will ask some more, And will not stop, Until I know everything: What maidens are it, that wave their veils crying towards the heaven? This I will ask you, before you lay to rest again. 'Oh you - are no wanderer, like I mistakenly trusted! - You are Odin himself, The King of humans! And you! - are no maiden, who reveals the future, - No lady are you! Three Giants have you suckled as their mother. 'Flee, Odin! flee away! - Praise yourself, in Asgard, that you got what no questioner here will get after you, Until Loke's fury will break his shackles, And the Gods fall! - Until the World is destroyed, and the night begins.' |